Theun de Vries over Dantumadeel |
In Veenwouden staat de dr Theun de Vriesschool. De bekende schrijver Theun de Vries woonde honderd jaar geleden in Veenwouden. Daar speelde hij, ging er naar school en later schrijft hij daarover in zijn boeken.
In het boek Wilt Tjaarda beschrijft Theun de Vries zijn jeugd. Met prachtige verhalen schildert hij de omgeving van Veenwouden. Hier volgen een paar stukjes uit die verhalen. Eerst een stukje over het Kloosterpad, het pad van Dokkum naar Veenwouden.
De Goddeloze Singel en het Goddeloos Tolhuis Mijn grootvader, Wilt Tjaarda, woonde als jongboer in een stelphuizing aan de andere zijde van het dorp, daar waar de cichorei-eest gebouwd werd, en de lage buitenvelden liggen die in moeras en laagveen overgaan. Hij had daar ook een turfmakerijtje waarvan hij de baggelaar geregeld in Dokkum afleverde. Het waren eenzame en beruchte oorden, daar buiten het dorp; men moest als men naar Dokkum wilde langs de Trewalje, een buurt van messenstekers en loszinnig volk, die daar aan zichzelf overgelaten verder tierden; ik denk niet veel beter dan onze voorvaderen van voor tweeduizend jaar, maar niemand stak ook ooit een hand voor hen uit. Daar op de Trewalje spookte het; er waren er tientallen vermoord, en de Wilgelaan waar zich die wandaden hadden afgespeeld heette daarom de godloze laan, en het voormalig tolhuis dat er lag en waar een of andere landjonker vroeger tol hief van elk mens en elk beest dat naar de buitenvelden moest, heette het goddeloos tolhuis. Wanneer ik als kind over de godloze laan en het goddeloos tolhuis hoorde spreken, had ik steeds het gevoel of er iets achter mij stond, zwart, dreigend en niet van deze wereld, en het heeft heel lang geduurd voor ik er alleen langs dorst; want waar die laan de Dokkumerweg kruiste, was een kleine poel, en naar verluidde wachtte de duivel zelf daar argeloze zielen op en smeet ze in het water, net zo lang tot ze niet meer op adem konden komen en verdronken.
Het goddeloos tolhuis getekend door Ids Wiersma Wilt Tjaarda geloofde in die praatjes niet. Hij was van een liberaal slag en wist meer dan de meesten in het dorp. Daarom dorst hij ook bij nacht en ontij langs Trewalje en de godloze laan te lopen, al kostte dat hem een keer bijna het leven. Het was winter en duistere maan; sneeuw lag er ook niet, en zo was de weg haast onherkenbaar. Mijn grootvader keerde uit Dokkum terug met een zak vol guldens, hij had de turfgelden geïnd. Terwijl hij tastend naar huis ging, scheen het hem of er schreden achter hem hoorbaar werden; hij bleef een paar tellen staan; stemmen waren er ook. Natuurlijk dacht Wilt Tjaarda niet aan duivels of spoken, maar wel aan de rabauwen van Trewalje. Hij klemde de hand om de zak waarin hij het geld droeg en zette de sokken erin. Maar het duurde niet lang of ook vóór hem uit klonken schreden en gesmoorde stemmen. Hij bleef staan. Hij zag dat hij in de val was gelopen. Hij keek om zich heen, er was geen hand voor ogen te onderscheiden; alleen ver weg, als een geel sterretje, lichtte een ruitje van het uiterste dorpshuis. Hij kroop op handen en voeten in de berm, hopend dat hij zo de kleine bende passeren kon. Plotseling bonsde hij tegen iets hards en houtigs aan. Hij streek er de hand over en bemerkte dat het een omgekeerde, platte schouw was. Hij bevond zich op de kruising bij de godloze laan; een of andere visser had daar zijn boot gekanteld. Hij kroop er als de weerlicht onder; en het was op tijd ook, want de twee mannen die hem tegemoet waren gekomen bereikten de plek en bleven staan. Er dwarrelde wat vaag licht onder de rand van de schouw door; een van hen sloeg vuur met een tondeldoos. De andere gromde: `Weg, dat licht.' De eerste zei: `Hier ligt een schouw' Ze gingen op het bootje zitten en zwegen. Eindelijk kwamen ook de mannen die mijn grootvader gevolgd waren. De twee op de schouw sprongen op en grootvader hoorde hen onderling gedempt en woedend praten. `Waar is ie? Hebben jullie 'm laten ontsnappen?' vroegen de laatst gekomenen. Je hebt je vergist,' zeiden de eersten; `hij is hier niet langs gekomen.' De laatst gekomenen snauwden: `Hij liep voor ons uit!' `Dan moet het iemand anders geweest zijn,' zeiden de eersten. Er volgde een onbesloten stilte; knersen van voeten; daarna vloekte er een. `Kom,' zei hij, `we gaan terug; hij móét hier langskomen, ik heb 'm vanmiddag in Dokkum toch gezien.' Grootvader hoorde het schrapen dat een bloot mes maakt, als het op de binnenkant van een eeltige hand wordt gewet. Toen de vier mannen in de richting van Trewalje terugliepen, kroop hij onder de schouw uit en liep tot zijn hart onder zijn tong sloeg. Hij hoorde achter zich het spijtig en uitzinnig geschreeuw van de moordenaarsbende, die bemerkte dat hij hun te vlug af was geweest, maar hij liep om zijn leven, en zij alleen om een zakvol geld, zodoende won hij het. Blz 22 t/m 24 Wilt Tjaarda van Theun de Vries |
Theun de Vries woonde net buiten Veenwouden aan De Zwette, de weg van Veenwouden naar Zwaagwesteinde. Hier beschrijft hij hoe men in Veenwouden over de inwoners van Zwaagwesteinde dacht.
Een marskramer uit Zwaagwesteinde Langs het pad kwam in mijn richting een negotieman. Ik had meer dan eens achter moeders rokken vandaan zijn zwarte, verwaten zigeunertronie opgenomen. Hij heette Rodmer, maar iedereen noemde hem `de wereld op de rug', en mijn vader had mij uitgelegd dat Rodmer zo genoemd werd vanwege de houten mars met laatjes die hij op zijn rug droeg en waarin hij naar eigen zeggen de hele wereld te koop had. Rodmers aanblik maakte mij bang, en niet alleen die van Rodmer. Hij was maar één van velen die uit de Zwarte Kuil afkomstig waren, een buurtschap verder dan Jagthorne, maar een van de ergste waarover men bij ons sprak. Ik had die Kuil nooit gezien maar de mensen kende ik, zij kwamen uit de plaggenhutten en aardkrotten waarin zij huisden - zo had men mij verteld- langs de deuren met zelfgemaakte boenders en handschrobbers en alle soorten koopwaar. Dikwijls waren ze zwart van haar en oogopslag, los in de mond en hardnekkig in het aanpraten van hun waar. De vrouwen, zo wilde men, diefden waar je bijstond, en de mannen droegen messen die ze met één beweging te voorschijn konden halen en met de volgende beweging openknippen. Zij gebruikten die messen volgens de verhalen ook op kermissen, harddraverijen en feesten in de omtrek, waar ze met geen andere bedoeling naartoe gingen dan om dat mes te hanteren. Rodmer was voor mij een echte messentrekker. Over zijn gezicht, dat de kleur had van koude koffie, lag een even koude spot uitgestreken. Hij had een klein zwart snorretje en zijn hemd hing altijd open om zijn gespierde nek, wat hem in mijn ogen een avontuurlijk en losbandig voorkomen gaf. Hij schoof, waar hij als negotieman aanklopte, zijn voet tussen de deur en liet het dreigement van zijn schaamteloze brutaliteit spelen, meer nog in zijn manier van doen dan in wat hij zei; het volk uit de Zwarte Kuil hield er een eigen manier van afpersing op na. Men kon hun dreigement alleen afkopen: een boender, een kam, een kaart knopen. Rodmer en zijn soort spraken onze taal, maar voor mij bleven zij vreemd, uitheems en om alle redenen verwerpelijk. (Wilt Tjaarda blz 196) |
Een venter uit Zwaagwesteinde, getekend door Ids Wiersma
In een ander verhaal vertelt hij dat hij samen met nog twee leerlingen van de lagere school in Veenwouden spijbelt. In een bos zien ze aan de rand van een pad een mars van een marskramer staan. Ook het volgende stukje vertelt Theun de Vries over de vooroordelen die men toen had over de inwoners van Zwaagwesteinde.
De Zwarte Kuil was het schriknest van de omgeving. Wat daar woonde of liever krioelde aan scharensliepen, boendermakers, negotieventers, dieven en bedelvolk van beiderlei kunne, was bij ons al veroordeeld en verworpen voor wij ze kenden: het nakroost van heidekolonisten uit een vroegere eeuw met vreemd bloed en losse zeden. Toen wij nog klein waren en een van hen tegenkwamen - ofschoon ze net als zigeuners vaak in troepjes langs de deuren trokken, vooral de vrouwen - liepen wij om of wij verstopten ons tot ze voorbij waren. Nu, in de hoogste klas van de dorpsschool, mochten wij niet meer zo laf en kleinmoedig zijn, maar dienden wij ons als kerels tegenover de gevreesde armoedzaaiers te gedragen... Zo redeneerde ik bij mezelf, terwijl mijn tanden lichtjes klapperden. Ook Jelmer, de durfal, was van zijn stuk gebracht door de ontdekking dat wij een negotiekist voor ons zagen staan zoals de venters uit de Zwarte Kuil die op hun rug plachten te dragen: de kast met de laatjes vol koopwaar, aan de achterzijde met glimmend zeildoek bespannen. `Van wie zou die zijn?' fluisterde Jelmer. (Blz 228 Wilt Tjaarda van Theun de Vries). |